trekken / trek-ken ( ww )
1 [met kracht meeslepen]
een kar trekken
荷車を引っ張る
2 [lokken; tekenen]
de aandacht trekken
注意を引く
een lijn trekken
線を引く
3 [uithalen]
een tand trekken
歯を抜く
een spijker uittrekken
釘を抜く
4いてける; える [volhouden; ertegen kunnen]
Trek je het nog?
付いて行けますか。
Ik trek het niet meer.
もう耐えられない。
5 [(regelmatig) ontvangen]
een salaris trekken
給料を受け取る
6らす [aftreksel maken]
Het verschilt per thee hoe lang je het laat trekken.
蒸らし時間は紅茶によって異なります。
7 [inhaleren]
aan een sigaret trekken
タバコを吸う
8往復おうふくする [heen-en-weer gaan]
Ik heb met zwemmen 20 baantjes getrokken.
泳いで20往復した。