Kruisverwijzing
brand
lemma | meaning |
---|---|
abura-油 | brandstof |
araki-アラキ | arak (rijstbrandewijn) |
arakku-アラック | arak (rijstbrandewijn) |
arukōru・ranpu-アルコール・ランプ | alcohollamp (lamp die brandt op alcohol) |
bainburakku-バインブラック | het zwarte pigment dat wordt verkregen door wijnstokken te verbranden |
baionenryō-バイオ燃料 | biobrandstof |
baisen-焙煎 | het branden, roosteren (b.v. van koffie) |
bānā-バーナー | (gas) brander |
bangi-板木 | slagplank [slagbord] om brand te melden of om in boeddhistische tempels een bijeenkomst aan te kondigen |
bāntoshenna-バーントシェンナ | gebrande sienna (roodbruin) |
bānto・anbā-バーント・アンバー | gebrande omber (roodbruine kleur) |
bōka-防火 | brandpreventie |
bunzentō-ブンゼン灯 | Bunsenbrander (regelbare gasvlam die wordt gebruikt in het laboratorium) |
bunzen・bānā-ブンゼン・バーナー | Bunsenbrander (regelbare gasvlam die wordt gebruikt in het laboratorium) |
burandē-ブランデー | cognac; brandewijn |
burīchi-ブリーチ | branding; golfbreking |
cherī・burandī-チェリー・ブランデー | kersenbrandewijn |
chirichiri-ちりちり | brandend gevoel (op de huid); gerimpeld |
donaru-怒鳴る | snauwen; afsnauwen; afblaffen; uitschelden; iem. een fikse uitbrander geven |
entenka-炎天下 | onder de brandende zon; in de zinderende hitte |
entotsukasai-煙突火災 | schoorsteenbrand |
en'en-炎炎 | vurig [vlammend; brandend] zijn; in vlammen [brand] staan |
faiasutōmu-ファイアストーム | vuurstorm (hevige luchtbeweging ontstaan door grote brand) |
faia・arāmu-ファイア・アラーム | brandalarm; brandmelding |
faia・esukēpu-ファイア・エスケープ | brandtrap; noodtrap |
fōkasu-フォーカス | focus; brandpunt |
fukanzennenshō-不完全燃焼 | onvolledige verbranding |
funsho-焚書 | boekverbranding |
gatsugatsu-がつがつ | hebzuchtig; branden van verlangen |
gekkōsuru-激昂する | opvliegend [heetgebakerd] zijn; een kort lontje hebben; snel aangebrand zijn |
goma-護摩 | Homa, een Boeddhistisch (votief) ritueel, met het verbranden van offergaven |
gorogoro-ごろごろ | het brandende gevoel als er iets in je oog zit |
gyoganrenzu-魚眼レンズ | visooglens; visoogobjectief; fisheye (een lens met een zeer grote beeldhoek van boven de 180º en een heel korte brandpuntsafstand) |
hanatsu-放つ | vuur aansteken; brandstichten |
hangonkō-反魂香 | een legendarische wierook, waarmee bij het branden het beeld van een dode in de rook verschijnt |
hanshō-半焼 | gedeeltelijke vernieling door brand |
hanshō-半鐘 | brandalarm; brandklok; noodklok |
hashigo-梯子 | (afk. voor) ladder-vasthouder (historische brandweertaak) |
hashigomochi-梯子持 | ladder-vasthouder (historische brandweertaak) |
hashigonori-梯子乗り | het uitvoeren van acrobatiek op een rechtopstaande ladder (traditioneel performance kunst bij brandweer) |
hayagane-早鐘 | brandalarm; alarmbel |
heika-兵火 | brand veroorzaakt door oorlog |
hiashi-火脚 | het verspreiden [om zich heen grijpen] van vuur [brand] |
hibachi-火鉢 | een hibachi (een stoof [brandertje; pot] van keramiek of ijzer met daarin een houtskoolvuurtje) |
hibukure-火膨れ | brandblaar; blaar [blaren] door verbranden |
hidama-火玉 | brandend hoopje tabak in een pijpenkop |
higuchi-火口 | brander; brandhaard |
hijōkaidan-非常階段 | brandtrap; noodtrap |
hikeshi-火消し | het doven van een vuur [brand]; brandblusser |
hikeshi-火消し | brandweerman; brandweerbrigade |
himoto-火元 | brandhaard; oorsprong [ontstaan] van een brand |
hirihiri-ひりひり | prikkelend [stekend; brandend] gevoel (van pijn) |
hitsuke-火付け | brandstichting; pyromanie |
hitsuke-火付け | pyromaan; brandstichter |
hiwatari-火渡り | vuurloop (over vuur of brandende kolen lopen) |
hiya-火矢 | vuurpijl; brandende pijl; raket |
hiyake-日焼け | zonnebrand |
hiyakedome -日焼け止め | zonnebrandmiddel |
hiyoke-火除け | brandbeveiliging; bescherming tegen brand |
hōka-放火 | brandstichting |
hōkahan-放火犯 | (de misdaad van) brandstichting |
hōkahan-放火犯 | brandstichter |
hōkahannin-放火犯人 | brandstichter; pyromaan |
hoteru-火照る | warm zijn; blozen; branden |
hoya-火屋 | metalen deksel (met gaatjes) van wierookbrander |
igunisshon-イグニッション | ontsteking; ontbranding |
inka-引火 | ontbranding; het vlamvatten |
inkasuru-引火する | ontbranden; vlamvatten; in brand vliegen |
irakusa-刺草 | (Japanse) brandnetel (Urtica thunbergiana) |
jika-自火 | een brand in eigen huis; een vuur [brand] die in iemands eigen huis uitbreekt |
jinma-蕁麻 | (Japanse) brandnetel (Urtica thunbergiana) |
junshoku-殉職 | overlijden tijdens de uitoefening van zijn beroep [dienst] (b.v. brandweer of politie) |
kadobi-門火 | vuur dat brand bij de ingang van huizen tijdens het Bon festival, bij begrafenissen of huwelijken |
kaen-火炎 | vlammen; brand; vuurzee |
kaijin-灰燼 | as; verbrandingsresten |
kaji-火事 | brand |
kajiba-火事場 | plaats waar een brand zich voordoet |
kakei-火刑 | dood door verbranding (op de brandstapel); (levend) verbrand worden (als straf) |
kaketsukeru-駆けつける | ergens haastig heen gaan [heensnellen]; uitrukken met spoed (van politie, brandweer, ambulance e.d.) |
kakō-火口 | brander |
kanan-火難 | calamiteit als gevolg van brand; door brand veroorzaakte ramp |
kanen-可燃 | ontvlambaar [brandbaar] zijn |
kanenbutsu-可燃物 | brandbaar materiaal; brandbare stoffen |
kanengomi-可燃ごみ | brandbaar afval; afval dat wordt [kan worden] verbrand |
kanensei-可燃性 | brandbaarheid; ontvlambaarheid |
kanenseigasu-可燃性ガス | brandbaar gas |
kangen'en-還元炎 | reductiebrand |
kasai-火災 | brand |
kasaihinankunren-火災避難訓練 | brand evacuatieoefening |
kasaihoken-火災保険 | brandverzekering |
kasaikeihō-火災警報 | brandalarm |
kasei-苛性 | bijtend [brandend; caustisch] zijn |
kasekinenryō-化石燃料 | fossiele brandstof |
kashō-火傷 | brandwond; brandplek (op de huid) |
kasō-火葬 | crematie, lijkverbranding |
kibune-木船 | (hist.) een boot om brandhout, houtskool e.d. te vervoeren |
kidōsha-気動車 | een dieseltrein; een trein met een verbrandingsmotor |
kinakusai-きな臭い | verbrande [verschroeide] geur |
kinkodorobō-金庫泥棒 | brandkastkraker |
kinkoyaburi-金庫破り | het kraken van een brandkast [kluis] |
kinkoyaburi-金庫破り | brandkastkraker |
kireisappari-奇麗さっぱり | brandschoon; smetteloos |
kirigotatsu-切り炬燵 | een stoof [brander] die in de vloer is verzonken |
kogekusai-焦臭い | iets ruikt aangebrand; brandgeur |
kogeru-焦げる | branden; schroeien |
kogetsuki-焦げ付き | aanbrand [vastgebrand] zijn |
kogetsuku-焦げつく | aanbranden; vastbranden |
kōro-香炉 | wierookvat; wierookbrander; wierookhouder |
kumiko-組子 | lid van het brandweerkorps |
kuntō-薫陶 | aardewerk maken door klei te kneden terwijl men wierook brandt (waardoor de geur in de klei gaat) |
kuronbō-黒ん坊 | iemand met een donkere huid; neger; iemand die bruinverbrand is (door de zon) |
kuroyaki-黒焼き | iets dat zwart gebrand [geblakerd] is; medicinale poeder van gebrande ingrediënten |
kyandoru・sābisu-キャンドル・サービス | een (avond)dienst (in een kerk) met brandende kaarsen |
kyū-灸 | moxibustie; moxatherapie; moxabranden |
kyūyu-給油 | het bijvullen van brandstof ; het (bij)tanken |
maki-薪 | brandhout |
maruyake-丸焼け | totale verwoesting (door vuur); volledig verbrand zijn |
moeageru-燃え上がる | ontvlammen; in de brand vliegen; in vlammen opgaan |
moegara-燃え殻 | sintel; verbrande steenkool; verbrandingsoverblijfsel |
moenokori-燃え残り | verkoold stuk hout; as; verbrandingsresten; sintels; overgebleven stompje van een kaars |
moeru-燃える | branden; verbranden; in brand staan |
moesakaru-燃え盛る | oplaaien van een brand [vuur]; fel [hevig] branden |
moesashi-燃え止し | verbrandingsrest; dat wat onverbrand blijft (zoals een laatste stukje van een kaars, de restanten van een lucifer) |
moetatsu-燃え立つ | het doen oplaaien van een brand; hevig branden; fel kleuren |
moetsukiru-燃え尽きる | opbranden; uitbranden |
moetsuku-燃え付く | in de brand vliegen; ontsteken; ontbranden; vuur [vlam] vatten |
mogusa-艾 | moxa; bijvoetwol (brandmiddel gebruikt in geneeskunde) |
moraibi-貰い火 | overslaand vuur; overslaande brand |
mukagoirakusa-零余子蕁麻 | een plant: Laportea bulbifera (van de plantenfamilie (brand)netels, Urticaceae) |
mukaibi-向かい火 | vuur dat wordt aangestoken om bosbranden te bestrijden |
muneyake-胸焼け | (brandend) maagzuur; pyrosis |
neko-猫 | een klein brandertje (een afkorting voor neko-hibachi) |
nenpi-燃費 | brandstofverbruik |
nenryō-燃料 | brandstof |
nenshō-燃焼 | verbranding; ontbranding |
nessa-熱砂 (熱沙) | gloeiend heet zand (zand dat heet is geworden door de brandende zon) |
nesshō-熱傷 | brandwond; brandplek (op de huid) |
ni-丹 | rode kleur; natuurlijk vermiljoen (pigment gemaakt van verbrand loodpoeder) |
ōbāfurō-オーバーフロー | (scheepvaart) overflow (wanneer een schip brandstof verliest bij het laden of lossen) |
okibi-熾火 | roodgloeiend [brandend] houtskool; houtskoolvuur |
omedama-お目玉 | standje; uitbrander; reprimande |
otogame-御咎 | bestraffing; uitbrander; standje; schrobbering |
pinto-ピント | brandpunt; focus (van fotocamera) |
piripiri-ぴりぴり | (onomatopee) prikkelend; stekend; brandend; scherp |
rajiētā-ラジエーター | radiateur (koelsysteem van een verbrandingsmotor) |
rakuin-烙印 | brandmerk; stigma |
renzokuhōka-連続放火 | een reeks brandstichtingen |
rōanbā-ローアンバー | ruwe ongebrande omber (kleurstof) |
rōshenna-ローシェンナ | ruwe ongebrande sienna (verfstof) |
rōsutā-ロースター | grill; brander |
rōsuto-ロースト | braadstuk (vlees); brandsel (koffie) |
ryūdosui-竜吐水 | (handmatige) pomp voor brandblusser |
sainen-再燃 | het opnieuw vlamvatten [oplaaien] (van ruzie, brand, liefde, e.d.) |
sankaen-酸化炎 | oxidatiebrand; oxidatieve vlam |
sanoiru-サンオイル | zonnebrandolie |
santan-サンタン | zonnebrand; bruine kleur door de zon |
sasu-注す | (arch.) aansteken (vuur); branden |
setsudantōchi-切断トーチ | snijbrander |
shiba-柴 | rijshout; sprokkelhout; brandhout |
shibakari-柴刈り | het sprokkelen van brandhout |
shiboru-絞る | een uitbrander [berisping] geven; tekeergaan tegen iemand |
shin-薪 | (in kanji combinaties) brandhout |
shinka-心火 | (brandende) gevoelens van wrok [jaloezie] |
shinrinkasai-森林火災 | bosbrand |
shintan-薪炭 | hout en kolen; brandstof(fen) |
shitabi-下火 | het (langzaam) uitgaan [onder controle komen] van vuur; minder hard branden |
shōbō-消防 | het blussen van branden; de brand bestrijden |
shōbō-消防 | brandweer; afkorting voor brandweerman [brandweervrouw] of brandweerwagen |
shōbōdan-消防団 | brandweerbrigade |
shōbōenshū-消防演習 | brandoefening; brandweeroefening |
shōbōhō-消防法 | brandverordening(en) |
shōbōi-消防衣 | brandweertenue; brandweerpak |
shōbōjōrei-消防条例 | brandweervoorschrift |
shōbōponpu-消防ポンプ | brandbluspomp |
shōbōsha-消防車 | brandweerauto; brandweerwagen |
shōbōsharyō-消防車両 | brandweerauto; brandweerwagen |
shōbōshi-消防士 | brandweerman; brandweervrouw |
shōbōsho-消防署 | brandweerkazerne |
shōbōshoin-消防署員 | brandweerman; brandweervrouw |
shōbōtei-消防艇 | brandweerboot |
shochō-署長 | hoofd [leider; chef, e.d.] (van een politiebureau, brandweer, belastingdienst, e.d.) |
shōidan-焼夷弾 | brandbom |
shoiko-背負い子 | raamwerk van hout en touw om grote bagage (b.v. een stapel brandhout) op de rug te dragen (op plaatsen waar autovervoer e.d, niet mogelijk is) |
shōjin-焼尽 | het opbranden; verbranden; afbranden; in rook opgaan |
shōkō-焼香 | het branden van wierook |
shōnetsujigoku-焦熱地獄 | inferno; brandende hel (de zesde hel van de acht in het Boeddhisme) |
shōshi-焼死 | dood door verbranding |
shōshitsu-焼失 | verwoesting [vernietiging] door brand |
shōson-焼損 | brandschade; schade t.g.v. brand |
shōten-焦点 | brandpunt; focus |
shukka-出火 | het begin [uitbreken] van een brand; branduitbraak |
shukkasuru-出火する | brand uitbreken; vlam vatten; in brand vliegen; ontbranden |
sō-壮 | een woord dat wordt gebruikt om het aantal keren te tellen van moxibustie (behandeling met brandende moxa op de huid) |
sumiyaki-炭焼き | het maken [branden] van houtskool; iemand die houtskool maakt |
suriban-擦り半 | alarmbel bij brand(gevaar) in de buurt, die zonder ophouden wordt geluid |
suribanshō-擦り半鐘 | alarmbel bij brand(gevaar) in de buurt, die zonder ophouden wordt geluid |
sutendogurasu-ステンドグラス | glas-in-lood; gebrandschilderd glas |
sutēshon-ステーション | politiebureau; brandweerkazerne; centrale; basis (b.v. marine) |
tachigie-立ち消え | (vuur, kaars, etc.) het uitgaan voordat het goed brandt; uitgaan als een nachtkaars |
tadareru-爛れる | pijnlijk [ontstoken; geïnfecteerd; branderig] zijn |
taiin-隊員 | korpslid (politie, brandweer, krijgsmacht., e.d.) |
takigi-薪 | brandhout; aanmaakhout (twijgen, takken, etc.) |
takiguchi-焚き口 | branddeur (b.v. van een keukenfornuis) |
takishimeru-焚き染める | (kleding, etc.) parfumeren door het branden van wierook |
takitsukeru-焚き付ける | aansteken; in brand steken; een vuurtje (op)stoken |
tan-丹 | rode kleur; natuurlijk vermiljoen (pigment gemaakt van verbrand loodpoeder) |
tashinameru-窘める | (iem.) berispen; terechtwijzen; (uit)schelden; een uitbrander geven |
tekka-鉄火 | roodgloeiend ijzer; brandijzer |
tenka-点火 | ontsteking; ontbranding; aansteking |
tsūhō-通報 | melding; aangifte (b.v. bij de politie of brandweer) |
tsukebi-付け火 | brandstichting |
tsukegi-付け木 | aanmaakhoutje; brandhout; splinter; lucifer |
yaito-灸 | moxibustie; moxatherapie; moxabranden |
yake-焼け | het branden; vuren; schieten |
yakeana-焼け穴 | brandgat (in kleding) |
yakeato-焼け跡 | afgebrand pand; overblijfselen na een brand |
yakebutori-焼け太り | rijker [welvarender] worden na een brand |
yakedasareru-焼け出される | door brand zijn huis (moeten) verlaten [verliezen] |
yakedo-火傷 | brandwond; brandplek (op de huid) |
yakekoge-焼け焦げ | brandgat (in kleding, door sigaret); schroeiplek |
yakeno-焼け野 | verbrande [verschroeide] akker |
yakenohara-焼け野原 | verbrand [verschroeid] veld [akker; gebied] |
yakenokoru-焼け残る | ontsnappen aan de vlammen [het vuur]; onverbrand blijven |
yakeochiru-焼け落ちる | (totaal) afgebrand zijn; tot de grond toe afgebrand zijn; in vlammen tenondergaan |
yakeru-焼ける | afbranden; verbrand [gebakken; geroosterd] worden |
yakeru-焼ける | heet [droog; branderig; pijnlijk] worden; verdorren |
yaketsuku-焼けつく | vastbranden (branden en blijven plakken) |
yakeyama-焼け山 | verbrande [verschroeide] heuvels [bergen] |
yakibata-焼き畑 | brand-landbouwgrond; akkers die door hakken en branden (van de begroeiing) zijn aangelegd |
yakie-焼き絵 | brandwerk versiering; afbeelding gemaakt door brandwerk |
yakigane-焼き金 | brandijzer |
yakigote-焼き鏝 | brandijzer; pook; soldeerijzer |
yakiharau-焼き払う | (tot aan de grond toe) afbranden; geheel uitbranden; in de as leggen |
yakiin-焼き印 | brandmerk |
yakimyōban-焼き明礬 | gebrande aluin |
yakitsukeru-焼き付ける | (foto) printen; emailleren; pottenbakken; branden; vergulden [verzilveren]; sinteren |
yamakaji-山火事 | bosbrand |
yamayaki-山焼き | het verbranden van (dor) gras op de berghellingen (in de lente) |
yatake-弥猛 | het branden van verlangen; ongeduld |
yukiyake-雪焼け | zonnebrand in de sneeuw (door weerkaatsing van zonlicht op sneeuw of ijs) |
zenshō-全焼 | volledige verwoesting door vuur; volledig verbrand [afgebrand] zijn |