spelen / spe-len ( ww )
1あそ [plezier maken; zich amuseren]
2いじる; もてあそぶ; おもちゃにする [spelen (met iets)]
3きょう (あい; ゲーム) をする [een wedstrijd (spel) spelen]
4スポーツをする [sporten]
voetballen; voetbal spelen
サッカ—をする
5えんじる; 上演じょうえんする; 公演こうえんする [toneel spelen; optreden]
6演奏えんそうする; 楽器がっき [musiceren; een muziekinstrument bespelen]