(寐る) neru
1 slapen
ゆうべはよく寝た。
Ik heb gisteravond goed [lekker] geslapen.
寝ても覚めても
altijd; dag en nacht
2 naar bed gaan; gaan slapen [rusten]
もう寝る時間ですよ。
Het is al tijd om naar bed te gaan; het is al bedtijd, hoor.
寝る前に歯を磨く。
Ik poets mijn tanden voor het slapen gaan.
3 ziek in bed liggen; op het ziekbed liggen
風邪で寝ている。
Ik lig met een verkoudheid in bed.
4 (plat) liggen
台風で稲が寝てしまった。
Door de tyfoon zijn de rijstplanten plat geslagen [gaan liggen].
寝て本を読む。
Ik lig een boek te lezen.
5 slapen met; het bed delen met
ねえ、それで彼とはもう寝たわけ?
Dus als ik het goed begrijp, heb je al met hem geslapen [ben je al met hem naar bed geweest]?
6 ongebruikt zijn [liggen]
寝ていた商品を安く売る。
De artikelen die ongebruikt lagen, verkoop ik goedkoop.
7 fermenteren; gisten

Spreekwoord(en)/gezegde(s)
寝た子を起こす。
Men moet geen slapende honden (lett. kinderen) wakker maken.
寝る子は育つ。
Een kind dat goed slaapt groeit gezond op; Slapen is gezond.