| aku-悪 | afkeer; hekel; haat |
| daikirai-大嫌い | een sterke afkeer [hekel] hebben; verafschuwen; haten |
| daki-唾棄 | verachting; minachting; afkeer; haat; afschuw |
| enriedo-厭離穢土 | (boedd.) afschuw [afkeer] van de (corrupte; verdorven] wereld |
| en'o-厭悪 | (sterke) afkeer,; walging; aversie; weerzin; haat |
| hankan-反感 | antipathie; afkeer; aversie; vijandigheid |
| hanpatsu-反発 | afkeer; walging |
| inginburei-慇懃無礼 | gespeelde [niet gemeende] beleefdheid; verborgen afkeer |
| iyagaru-嫌がる | een hekel [afkeer; tegenzin] hebben (om iets te doen) |
| iyaki-嫌気 | hekel; afkeer |
| jōi-攘夷 | afkeer [uitsluiting] van vreemdelingen [buitenlanders] (in Japan m.n. in de Bakumatsu periode, 1853-1868) |
| kegirai-毛嫌い | een (instinctive) hekel [afkeer] hebben; bevooroordeeld zijn |
| kenki-嫌忌 | hevige afkeer; aversie; hekel |
| ken'o-嫌悪 | afkeer; aversie; haat |
| kōo-好悪 | voorkeur en aversie [tegenzin]; affectie en afkeer; liefde en haat |
| kuwazugirai-食わず嫌い | iets niet lusten zonder het ooit geproefd te hebben; een instinctieve afkeer [vooroordeel] hebben; niet bereid zijn iets (eerst) te proberen |
| nekojita-猫舌 | afkeer van heet voedsel of drank |
| nigate-苦手 | afkeer [angst] hebben voor |
| zō-憎 | (in kanji combinaties) haten; hekel; afkeer |
| zōo-憎悪 | haat; afschuw; afkeer; gruwel; walging |