| ai-愛 | liefde; genegenheid; affectie |
| aijō-愛情 | liefde; genegenheid; affectie; tederheid |
| aikyō-愛敬 | sympathie; medeleven; affectie; vriendelijkheid |
| airen-愛憐 | liefde; affectie; genegenheid; tederheid; mededogen; medelijden |
| gemainshafuto-ゲマインシャフト | (sociologie) Gemeinschaft (een samenleving met sterke affectieve bindingen en saamhorigheid) |
| hoozuri-頬擦り | (uit affectie) de wangen tegen elkaar drukken [strijken] |
| jōai-情愛 | affectie; genegenheid; liefde |
| kenren-眷恋 | sterke gehechtheid [liefde; affectie] |
| kōo-好悪 | voorkeur en aversie [tegenzin]; affectie en afkeer; liefde en haat |
| kyōdōshakai-共同社会 | (sociologie) Gemeinschaft (een samenleving met sterke affectieve bindingen en saamhorigheid) |
| miren-未練 | blijvende [kwijnende] affectie [genegenheid]; niet willen opgeven; niet kunnen loslaten; spijt |
| shitashimi-親しみ | vertrouwdheid; intimiteit; genegenheid; affectie |