(逢う、遭う、遇う) au
1 elkaar ontmoeten [zien]
明日、いつもの場所で逢おう。
Laten we elkaar morgen op de gebruikelijke plek ontmoeten.
2 iem. onverwachts tegenkomen; tegen het lijf lopen [toevallig treffen]
駅でぱったり知人と会った。
Op het station kwam ik toevallig een bekende tegen.
3 een onaangename [onwelkome] ontmoeting hebben; iets onaangenaams tegenkomen
事故に会う
een ongeluk krijgen (onderweg)
盗難に会う
(van iets) beroofd worden
ひどい目に会う
veel tegenspoed hebben
4 de confrontatie aangaan; tegenstand bieden
決勝戦で会うチームは強敵だ。
In de finale ontmoeten we een sterke tegenstander.
強い反対に会う
op fikse tegenstand stuiten
5 trouwen (arch.)
この世の人は男は女に会う事をす,女は男に会うことをす。
In deze wereld trouwt de man met de vrouw, en de vrouw met de man (Taketori monogatari).

Spreekwoord(en)/gezegde(s)
会うた時に笠を脱げ。
Laat geen kans voorbijgaan maar benut elke gelegenheid. (Als je een bekende tegenkomt, groet hem dan altijd.)
会うは別れの始め。
De ontmoeting is het begin van het afscheid.