戦争 sensō
1 oorlog; oorlogvoering; (veld)slag
戦争が起きた。
Er brak een oorlog uit.
Er brak een oorlog uit.
戦争になるでしょうか。
Zal er oorlog komen, denkt u?
Zal er oorlog komen, denkt u?
その戦争で多大の人命と財貨が消耗された。
De oorlog heeft veel gekost aan mensenlevens en welvaart.
De oorlog heeft veel gekost aan mensenlevens en welvaart.
戦争に出る
ten strijde trekken
ten strijde trekken
戦争に勝つ
de oorlog (slag) winnen
de oorlog (slag) winnen
戦争に負ける
de oorlog (slag) verliezen
de oorlog (slag) verliezen
2 hevige competitie; (fig.) veldslag; gevecht
ここ数年の就職事情は厳しくて、就活戦争 (就職活動戦争) と呼ばれるほどだ。
De banenjacht is de laatste jaren zo hevig geworden dat het een een banen-oorlog genoemd wordt.
De banenjacht is de laatste jaren zo hevig geworden dat het een een banen-oorlog genoemd wordt.