昇る(上る) noboru
1 opkomen van de zon [maan]
日が昇る。
De zon komt op.
De zon komt op.
2 (op)rijzen; omhoog komen; (op)stijgen
煙突から煙が昇る。
Rook stijgt op uit de schoorsteen.
Rook stijgt op uit de schoorsteen.
気球で二〇〇〇メートルの高さまで昇る。
Ik stijg met een ballon op tot 2000 meter hoogte.
Ik stijg met een ballon op tot 2000 meter hoogte.
天にも昇る心地
een gevoel alsof je in de wolken bent [zweeft]
een gevoel alsof je in de wolken bent [zweeft]
3 (in rang, positie, e.d.) stijgen; opklimmen (tot); bevorderd worden (tot)
最後は文部大臣の位にまで昇った。
Uiteindelijk was hij opgeklommen tot de rang [positie] van minister van Onderwijs.
Uiteindelijk was hij opgeklommen tot de rang [positie] van minister van Onderwijs.
高い位に昇る
bevorderd worden [opklimmen] tot een hoge rang [positie]
bevorderd worden [opklimmen] tot een hoge rang [positie]