| abaredasu-暴れ出す | onrustig [wild] (beginnen te) worden; beginnen tekeer te gaan |
| bussō-物騒 | onveilig [onrustig; onheilspellend; dreigend] zijn |
| chokochoko-ちょこちょこ | onrustig |
| kizewashii-気忙しい | woelig; onrustig; rusteloos; nerveus |
| kokorougoku-心動く | in verwarring raken; onrustig worden |
| sewashinai-せわしない | onrustig; rusteloos; druk |
| shuturumu・unto・dorangu-シュトゥルム・ウント・ドラング | (psychologie) sturm-und-drang (onrustig overgangstijdperk in adolescentie) |
| soraosoroshii-空恐ろしい | onbestemd [vaag] onrustig [angstig] |
| sowasowa-そわそわ | onrustig; nerveus; opgewonden |
| sōzen-騒然 | (騒然と, bw.) in rep en roer; onrustig |
| sōzen-騒然 | (騒然たる, bnw.) lawaaiig; luidruchtig; onrustig |
| ukiashidatsu-浮き足立つ | klaar staan om te vluchten [weg te rennen]; onrustig worden; wankelen |
| ukine-浮き寝 | slecht [onrustig] slapen |
| unasareru-魘される | een nachtmerrie hebben; geluiden maken terwijl je slaapt; onrustig slapen |
| yasugenashi-安げ無し | niet vredig; rusteloos; onrustig |
| zawatsuku-ざわつく | (onomatopee) luidruchtig [lawaaierig; onrustig] zijn; ritselen (van bladeren); rillen |
| zawazawa-ざわざわ | (onomatopee) luidruchtig; lawaaierig; onrustig; geritsel (van bladeren); rillerig |