上がる(挙がる、揚がる、騰がる) agaru
1 omhoog gaan; stijgen; klimmen
値段が上がる。
De prijs gaat omhoog.
De prijs gaat omhoog.
飛行機が上がる。
Het vliegtuig stijgt op.
Het vliegtuig stijgt op.
2 toenemen; verbeteren; beter worden
3 (een kamer; huis) binnengaan; binnenstappen
4 promotie; toelating
5 afronden; voltooiing
6 ophouden; stoppen (met regenen, b.v.)
7 nerveus [zenuwachtig] worden
8 opkomen; verschijnen; genoemd worden
9 ontstaan; geproduceerd worden
10 eten; drinken; roken
たばこ, あがりますか?
Wil je een sigaret roken?
Wil je een sigaret roken?