杖 tsue
1 stok; wandelstok; staf; (fig.) steun
その老人は杖にもたれた。
De oude man leunde op zijn stok.
De oude man leunde op zijn stok.
杖とも柱とも頼む父。
Ik ben extreem afhankelijk van mijn vader.
Ik ben extreem afhankelijk van mijn vader.
杖とも柱とも頼む
extreem afhankelijk zijn van (lett. zo afhankelijk als van een staf of een pilaar)
extreem afhankelijk zijn van (lett. zo afhankelijk als van een staf of een pilaar)
Spreekwoord(en)/gezegde(s)
転ばぬ先の杖。
Voorkomen is beter dan genezen. (lett. een stok om niet te vallen)
Voorkomen is beter dan genezen. (lett. een stok om niet te vallen)