のぼ(登る) noboru
1 omhoog gaan; klimmen
柿の木に上って柿を取る。
Ik klim in een kaki-boom en pluk een kaki.
丘に上ってあたりを眺める。
Ik klim op de heuvel en kijk uit over de hele omgeving.
山に上る
een berg beklimmen
階段を上る
de trap opgaan
2 (bij een rivier) stroomopwaarts gaan
鮭が川を上ってくる。
Een zalm komt stroomopwaarts [tegen de stroom in] de rivier op(zwemmen).
3 reiken tot; bereiken; stijgen [oplopen] (tot)
総額は二億円に上るものとみられる。
Het ziet ernaar uit dat het totale bedrag zal oplopen tot 200 miljoen yen.
4 naar de hoofdstad gaan
都に上る
naar de hoofdstad gaan
5 opgewonden [geagiteerd] raken [worden]
頭に血が上ってしまって何が何だかよくわからなかった。
Het bloed steeg naar mijn hoofd en ik wist niet meer wat ik deed.
6 aan de orde komen; naar boven komen (fig.)
口の端に上る。
Het is een algemeen onderwerp van gesprek [geroddel] geworden; het is het gesprek van de dag geworden.
規約改正が議題に上る。
Een revisie van het reglement [de overeenkomst] komt aan de orde.

Spreekwoord(en)/gezegde(s)
上り坂あれば下り坂あり。
Het leven is vol ups en downs [bergen en dalen].