naru
1 klinken; luiden; bellen; rinkelen; slaan (van een klok bv.)
鐘が鳴る。
De bellen rinkelen.
2 weerklinken; bekend worden [zijn] (om)
厳格をもって鳴る教授
een professor die bekend is om zijn strengheid

Spreekwoord(en)/gezegde(s)
腕が鳴る。
Mijn [zijn] handen jeuken; Ik sta te popelen om iets te doen (lett. de schouders rinkelen).
喉が鳴る。
Zijn vingers erbij aflikken; (lett. mijn keel rinkelt; (zo lekker is het eten)).